Psalm 2
Datheen Psalmenberijming
Vers 1
Die niet en gaat in der godlozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
En niet en zit bij de spotters onreine;
Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar;
Die mens is welgelukzalig voorwaar.
Vers 2
Hij zal gelijk zijn enen schonen boom,
Geplant bij enen klaren waterstroom,
Die zijn vruchten geeft in bekwame tijden,
Van welken geen droge blad valt bezijden.
Zo zal die mense zalig zijn bekend,
Met al zijn doen, tot welken hij hem wendt.
Vers 3
Maar zo en is 't met de godlozen niet,
Die als kaf verstrooid werden daar men 't ziet;
't Welk van den wind hier en daar werd gedreven;
Zo zullen zij in Gods gerichte beven
En niet bestaan; maar haast vergaan beschaamd
Met den vromen werden zij niet genaamd.
Vers 4
God kent den weg en der vromen gemoed,
Hij draagt zorge voor hen en voor haar goed.
Dies zullen zij welgelukzalig wezen,
Maar nademaal dat onze God geprezen,
Op der godd'lozen wegen niet en acht,
Zij en haar doen werden tot niet gebracht
Want het is ijdel en God acht het niet.
Vers 1
Waarom raast dat volk met zulken hoogmoed?
Waarom komen de heidenen te zamen?
Wat is 't dat hen vergeefs zo woeden doet,
En raadslaan van dingen die niet betamen?
De koningen hen te zamen verbinden,
De voornaamst' al zijn ook daartoe bedacht;
God te bestrijden zij hen onderwinden,
En Zijnen Gezalfde met grote macht.
Vers 2
Zij spreken t' zaam: Laat ons breken met een
Haar banden al waarmeed' zij ons verstrikken;
En 't jok dat z'ons hard opleggen gemeen,
Laat ons verwerpen en breken in stikken!
Maar God, Die den hemel bewoont geprezen,
Zal ze belachen; want haar doen Hij ziet.
Haar opstel zal van Hem bespottet wezen;
Vers 1
Waarom raast dat volk met zulken hoogmoed?
Waarom komen de heidenen te zamen?
Wat is 't dat hen vergeefs zo woeden doet,
En raadslaan van dingen die niet betamen?
De koningen hen te zamen verbinden,
De voornaamst' al zijn ook daartoe bedacht;
God te bestrijden zij hen onderwinden,
En Zijnen Gezalfde met grote macht.
Vers 2
Zij spreken t' zaam: Laat ons breken met een
Haar banden al waarmeed' zij ons verstrikken;
En 't jok dat z'ons hard opleggen gemeen,
Laat ons verwerpen en breken in stikken!
Maar God, Die den hemel bewoont geprezen,
Zal ze belachen; want haar doen Hij ziet.
Haar opstel zal van Hem bespottet wezen;
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden